Van Vlissingen naar Vrouwenpolder is een eind fietsen, met vroeg of laat tegenwind. Gelukkig kan ik me verschuilen achter de rug van mijn vrouw, die alle bergen van de Tour de France met speels gemak heeft bedwongen. Onlangs kwam een vriend van ons trots vertellen dat hij de Mont Ventoux vanuit Bédoin had beklommen. ‘Wat was jouw tijd?’ vroeg hij mijn vrouw. Ze probeerde de vraag te ontwijken, maar hij drong aan; sommige mensen zoeken het gevaar nu eenmaal op. Mijn vrouw noemde dus eerlijk haar snelste tijd. Sindsdien staat de racefiets van die vriend onaangeroerd in zijn schuurtje.
Jaren geleden huurden we fietsen in Zuid-Limburg. Voor mij was er een sportieve fiets, maar voor mijn vrouw resteerde slechts een zware, solide stadsfiets met nul versnellingen. ‘Geen punt,’ zei ze, ‘we zitten niet in het hooggebergte.’ Toen we op een steile klim door een groepje wielrenners werden ingehaald, zag ik mijn vrouw verlangend kijken. ‘Ga maar,’ hijgde ik, en bevrijd vlinderde ze naar boven. Ik kon de ontzetting van hun ruggen aflezen, toen die dappere kerels door een vrouw op een stadsfiets werden ingehaald! Het moet gezegd dat ze zich herstelden: ze pepten elkaar op, organiseerden zich, gingen kop over kop rijden om in haar wiel te komen, klaarblijkelijk met de nobele bedoeling haar vijf meter voor de top met een ultieme krachtsinspanning te passeren, tot glorie van alle mannen. Maar het lukte ze niet. De een na de ander moest lossen, met een waas voor ogen keken ze mijn vrouw na. Het laatste wat ze zagen waren haar vrolijk flapperende fietstassen.
Dus toen we gisteren naar Vrouwenpolder reden, elk op een toerfiets met recht stuur, want op een racefiets is mijn vrouw simpelweg niet bij te houden, liet ik me het hele stuk uit de wind houden. Verbaasde gezichten bij tegemoetkomende stellen. Ja, ridderlijk is anders, maar wat moet ik dan? In een zetel werd ik op het strand afgeleverd. Op de terugweg was ik echter óp. Hallucinerend van uitputting hoorde ik Maarten Ducrot zeggen: ‘Hij hangt aan het elastiek.’ Het elastiek hield het, maar thuisgekomen kwam ik niet verder dan de eerste trede van de trap. ‘Hij staat geparkeerd,’ zei Maarten. ‘Wat is er,’ zei mijn vrouw. ‘Ik sta geparkeerd… verzuurd,’ bracht ik nog net uit. ‘Stel je niet aan,’ zei ze, en zweefde naar boven. Dat kwetste me, ze had geen idéé hoe ik had moeten afzien, achter haar rug.
Gepubliceerd in: PZC