Ik beklim de beroemde, vijftig meter hoge vuurtoren van Westkapelle. Boven mijn hoofd verwijderen zich de snelle voetstappen van mijn vrouw; de terugweg op de smalle wenteltrap wordt versperd door een zwaar hijgende, maar niettemin gestaag oprukkende Duitser. Het zweet is me uitgebroken.
Als mijn vrouw iets niet durft, zegt ze: ‘Nee, dat durf ik niet.’ Punt.
Als ik iets niet durf, probeer ik eronderuit te komen, en als dat niet lukt, overwin ik mijn angst. Alles liever dan toegeven dat ik iets niet durf. Dit lijkt me een typisch mannelijke eigenschap. (Waarmee ik bedoel: een eigenschap die je vaak, hoewel niet uitsluitend, bij mannen aantreft.)
Angst tonen is onmannelijk, en wat onze angsten ook zijn – hoogtevrees in mijn geval -, onze grootste angst is toch onmannelijk te zijn. Gymleraren weten dat (‘Wat, durf jij niet? Ben jij geen echte kerel?’) en generaals weten het ook. In elk land zijn wel een paar echte helden te vinden, maar daarmee vul je nog geen peloton. Wat je nodig hebt is een leger van mannen die allemaal de schijn ophouden. Overigens mag een man best angst hébben – een man is ook maar een mens -, als hij die angst maar beheerst. Verman je, wees een vent. Vrouwen hebben het ook niet makkelijk, dat weet ik heus wel, die moeten ook aan een onmogelijk ideaal voldoen, maar tegen hen zegt tenminste niemand: ‘Wees een vrouw.’
Ik ben dus druk bezig me te beheersen. Ik heb hoogtevrees, da’s een feit, maar ik kan mijn angst overwinnen, nietwaar?
‘Hundertzwanzig, einundzwanzig,’ steunt de toerist onder me. Denk aan Goethe, die zijn hoogtevrees bestreed door de Dom van Straatsburg te beklimmen, en daarna voor geen afgrond meer terugdeinsde. Als Goethe het kon… Maar wie probeer ik hier voor de gek te houden! Goethe was een geweldenaar, een halfgod, ik kan mezelf toch niet met Johann Wolfgang vergelijken!
‘Hundert und fünfzig, Lieber Gott im Himmel.’
‘Ik ben boven!’ hoor ik mijn vrouw roepen.
Wanneer ik op de torentrans stap, word ik een moment door het zonlicht verblind, daarna zie ik een gapende diepte. Later toont mijn vrouw me de foto’s op haar mobiel. Op het oog leunt er een man nonchalant tegen de toren; in werkelijkheid klamp ik me eraan vast om niet naar de balustrade gezogen te worden en er in een vlaag van waanzin overheen te springen.
Het uitzicht is er trouwens fraai, zie ik op de foto’s. Ik kan het eenieder aanbevelen.
Verschenen in: PZC